Loskomen van de neogotiek
Eind negentiende - begin twintigste eeuw sprongen kerken, kloosters, seminaries, congregaties als paddenstoelen uit de grond, vooral in Noord-Brabant. Je zag massale priesterroepingen, missie-activiteiten, hoge huwelijksvruchtbaarheid onder katholieken, en kerken die uitpuilden.
Sinds eind negentiende eeuw was door toedoen van de architect Pierre Cuypers (1827-1921) de neogotiek in de mode: langwerpige kerken, spitse bogen, grote ramen, ranke torens. Maar katholieke architecten schreven en discussieerden toen ook al over nieuwe vormen. Architectuur moest nuttig zijn en tegelijk een spirituele schoonheid ademen, met aanwending van baksteen als traditioneel materiaal. Anderen pleiten voor inpassing van streekeigene elementen in de (bouw)kunst. Bovendien was er een streven naar ongedeelde ruimten, niet door zuilen gescheiden.
Men benadrukte ook het gemeenschappelijk beleven van de H. Mis, en sprak van herbronning, het teruggrijpen op vroegchristelijke kerkpraktijken. Elke gelovige zou de priester aan het altaar moeten kunnen zien. Dit oude idee - een altaar midden in de kerk tussen de gelovigen in- was in de zestiende eeuw verlaten, onder invloed van het Concilie van Trente. Nu groeide er, ook vanwege de bevolkingsaanwas, behoefte aan grotere kerken. Een goed zicht op het altaar was van belang. Technisch werd het mogelijk grotere ruimtes te overspannen, met behulp van gewapend beton en stalen constructies.
Klik op de foto om het hele album te zien
Oriëntalisme
Het idee om in Waalwijk Byzantijns te bouwen kwam van de erudiete kapelaan Arnoldus A. Suys (1870-1941). Deze ijveraar voor een strijdbaar katholicisme was tussen 1898 tot 1913 kapelaan in de Sint-Jansparochie. Suys was echter ook een typische representant van het oriëntalisme, de westerse verering voor wat men beschouwde als de mystiek van het toen onbekende, sprookjesachtige Oosten, de Oriënt. Hij ondernam tweemaal een reis naar het ‘Heilig Land’, via Italië en Istanbul. Op de reis van 1905 sloot hij vriendschap met de architect Jan Stuyt en beeldend kunstenaar Piet Gerrits. O.a. zagen zij Athene, Caïro en Istanbul met zijn Aya Sofia; en natuurlijk de H. Grafkerk te Jeruzalem. Het waren echte pelgrimstochten, vol gebed en meditatie. Suys redeneerde: niet alle Nederlandse katholieken kunnen naar het Oosten, maar het Oosten kan wel naar ons land toekomen: hij kreeg het idee voor een bijbels openluchtmuseum: dat werd de Heilig Land Stichting, opgericht in 1911. Suys is daar in 1913 gaan wonen en ligt er begraven. Tegenwoordig is dat het park Orientalis.
Gemeenschapskunst
In 1892 had de katholieke kunstenaar en criticus Jan Veth zijn gedachten over gemeenschapskunst op papier gezet: kunst als een episch-monumentale expressie van een groot en fundamenteel ideaal, zoals ooit in de middeleeuwen. Een kerkgebouw moest een Gesamtkunstwerk zijn, een geheel waarin kunsten elkaar aanvullen en met elkaar samenhangen. Zo zou een harmonisch geheel ontstaan. Dit idee werd omarmd door de architect Jan Stuyt (1868-1934). Deze was een van Cuijpers’ leerlingen. Stuyt werkte vanaf 1891 als tekenaar op het Amsterdamse bureau van Pierre Cuypers en diens zoon Joseph. Hij was hoofdopzichter bij de bouw van de Haarlemse Sint Bavo (die pas werd voltooid in 1930) van Joseph Cuijpers. In 1905 had de reis naar het Heilig Land grote indruk gemaakt; met name het zien van de Aya Sofia te Istanbul. Daarnaast bezocht Stuyt Italië met o.a. de San Vitale in Ravenna. Voor Heilig Land Stichting bij Groesbeek ontwierp hij de Cenakelkerk, opgetrokken in gewapend beton, met typisch ‘oosterse’ ronde koepel en ‘oosterse’ witte bepleistering. Stuyt bouwde wel 56 kerken; in Den Bosch de Sint-Cathrienkerk en de Sint-Jacobskerk (thans Jeroen Bosch Art Center), met een byzantijns grondplan. Hiermee opende hij een tijdperk van koepelbouw in Nederland. Hij kwam met geavanceerde koepelconstructies. Stuyt schreef over de gemeenschapskunst van de Beuroner Kunstschule. Strakke eenvoud kon bijdragen aan ‘innig religieus sentiment’.
Hendrik Willem Valk
Toen kapelaan Suys in 1908 aan zijn vriend Jan Stuyt vroeg om een ontwerp voor de nieuwe Sint-Janskerk in Waalwijk, bleek er geen geld te zijn. Maar in 1920 was er ineens wel geld, onder meer als gevolg van de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs; sedertdien kwamen de kosten voor de parochiële lagere scholen voor rekening van het ministerie. Bouwpastoor Van Riel polste Stuyt wederom, maar deze had het te druk en droeg toen zijn jonge compagnon Hendrik Willem Valk (1886-1973) voor.
Valk, geboren in Elst, in 1890 verhuisd naar Blerick en in 1898 naar Boxmeer, ging na de lagere school in de leer bij een meubelmaker; in de avonduren volgde hij tekenonderwijs. Daarna ging hij naar de ambachtsschool te Nijmegen. Na zijn militaire diensttijd trad hij in dienst bij de kerkbouwer Wolter te Riele in Deventer en daarna bij architect Rietbergen te Utrecht. In 1910 vestigde Valk zich in Blerick en trad hij in dienst bij Pierre Cuypers te Roermond; wat later verkaste hij naar diens kantoor te Amsterdam. Daar volgde hij architectuurcursussen en liep hij colleges bij onder meer Jan Stuyt, Joseph Cuijpers en H. Berlage. Hij ging werken op het Amsterdams architectenbureau van Joseph Cuijpers en Jan Stuyt, en kreeg daar oog voor byzantijnse en vroegchristelijke architectuur. In 1916 vestigde Valk zich als zelfstandig architect, eerst in Blerick, vanaf 1918 in Den Bosch. Toen na enkele jaren de opdrachten voor woningbouw terugliepen, richtte Valk zich op kerkenbouw. Zijn eerste opdracht was de Aloysiuskerk te Utrecht. Waalwijk werd zijn echte vuurdoop, en tevens zijn magnum opus.
Valk aanvaardt de opdracht uit Waalwijk en pareert kritiek
Valk aarzelde niet toen hij de Waalwijkse opdracht kreeg. Hij kwam snel met een ontwerp. Dat toonde een gewaagd oriëntalistisch experiment: een kerk met een enorme koepel, omgeven door een krans van kleinere koepels, en een vierkante, minaret-achtige toren. De toren werd uiteindelijk zeskantig. Aanvankelijk vertrouwde het kerkbestuur het niet; men was bang dat de koepel in elkaar zou zakken, en vroeg raad aan Jan Stuyt. Die steunde Valk. ‘Zet gewoon door’, zei hij tegen zijn leerling, ‘die bestuurders kunnen toch geen tekeningen lezen’. Er was voor Valk een principiële reden om te kiezen voor een ronde (zij het aan de grond zeskantige), aan Byzantium ontleende grondvorm: het gemeenschapsidee. Dit idee kreeg vorm in de grote koepel. De byzantijnse koepel symboliseerde de hemel op aarde. Er waren bestuursleden die zeiden: 'Ik mis de spitsbogen', en: 'Zijn koepels dan niet heidens?'. Er was ook kritiek vanuit de voorstanders van de Nieuwe Zakelijkheid (Berlage c.s.), maar Stuyt zei tegen Valk dat hij zich daarvan niets moest aantrekken, Nieuwe Zakelijkheid was maar armelijk gedoe.
Evenals voor zijn latere kerken (St.-Michielsgestel 1930, Haalderen 1932, Heeze 1932, Beek en Donk 1933) schakelde Valk ambachtslieden in met als doel een Gesamtkunstwerk.
Deze sterk op traditie en ambacht gerichte architectuur vormde een contrast met de heersende 'internationalistische' architecten van de Nieuwe Zakelijkheid, die zwoeren bij functionalisme. De meer ambachtelijke bouwmeesters vonden dat ze door die moderne architecten niet voor vol werden aangezien.
Bij de ingebruikname van de kerk in 1925 typeerde Valk het kerkinterieur als volgt: "Een interieur, gericht op intimiteit en betrokkenheid van de geloofsgemeenschap met de eredienst".